Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0710

Datum uitspraak2005-07-21
Datum gepubliceerd2005-08-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3162 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dient de door betrokkene als handelsvertegenwoordiger na afloop van het zogenaamde refertejaar ontvangen provisie in het dagloon van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering worden verwerkt?


Uitspraak

04/3162 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. D.G. Lysen-Berkenbosch, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 4 mei 2004 onder kenmerk 03/1342 tussen partijen gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 juni 2005, waar appellant niet is verschenen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van en verwijst naar de tussen partijen niet bestreden feiten zoals deze in de aangevallen uitspraak zijn vastgesteld. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de door appellant als handelsvertegenwoordiger na afloop van het zogenaamde refertejaar ontvangen provisie ad € 2.298,78 in het dagloon van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering moet worden verwerkt. Deze vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. Zij heeft het standpunt van gedaagde gevolgd dat moet worden uitgegaan van de andersluidende opgave van 4 juli 2003 van de voormalige werkgeefster van appellant. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid: " Aangezien eiser de juistheid van de opgave van (..) 4 juli 2003 bestrijdt ligt het op zijn weg om aan te tonen dat deze opgave onjuist zou zijn. Nu eiser slechts drie bedragen heeft genoemd zonder enige onderbouwing hiervan, bijvoorbeeld door aan te geven welke polissen hij dan heeft afgesloten waarvoor hij die drie provisiebedragen heeft ontvangen, moet worden geoordeeld dat verweerder mocht uitgaan van de opgave van de werkgever. Eisers grief dat verweerder had moeten onderzoeken of de lijst van de werkgever correct is, kan geen doel treffen omdat verweerder reeds een toereikend onderzoek heeft verricht door de werkgever te verzoeken een gedetailleerde lijst van alle werkzaamheden die in de referteperiode door eiser zijn verricht en waar hij provisie voor heeft ontvangen. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de opgave van de werkgever, in vergelijking met de opgave van eiser en van de accountant van de werkgever, als de meest betrouwbare mag worden beschouwd omdat deze alle in de referteperiode afgesloten polissen vermeldt. Nu niet (meer) in geschil is dat het moment waarop de arbeid is verricht bepalend is, en niet het moment van uitbetaling van de provisie, kan eisers grief met betrekking tot drie bedragen die later zijn uitbetaald over werk dat in de referteperiode is gedaan geen doel treffen, omdat het ervoor moet worden gehouden dat alle werkzaamheden - en de beloning daarvoor - die in de referteperiode verricht zijn, reeds in de opgave van de werkgever zijn verwerkt.". De Raad is van oordeel dat de rechtbank hiermee de door appellant aangevoerde, in hoger beroep goeddeels herhaalde, gronden terecht en op juiste wijze heeft verworpen. Anders dan appellant heeft betoogd, is hij, gelet op artikel 7:688, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 7:433 van het Burgerlijk Wetboek niet verstoken van de bij zijn voormalige werkgeefster berustende informatie aangaande zijn provisie. Het betoog dat de door appellant in juli, augustus en oktober 2002 ontvangen provisie slechts betrekking kán hebben op door hem in het refertejaar verrichte werkzaamheden, aangezien hij na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden meer heeft verricht is reeds daarom niet sluitend, nu niet ondenkbaar is dat deze betalingen verband houden met werkzaamheden die appellant vóór het refertejaar heeft verricht. Bovendien heeft gedaagde, zonder dat appellant zich daartegen heeft verzet, toepassing gegeven aan artikel 6, zesde lid, Dagloonregelen Wet op de Arbeidsongeschiktheids-verzekering en een (iets) verschoven referteperiode vastgesteld als gevolg waarvan een tijdvak van 21 dagen (van 1 april 2002 tot 21 april 2002) direct voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant (waarin hij wel werkzaamheden heeft verricht) buiten de referteperiode is komen te vallen. Ook daarin zou een verklaring kunnen zijn gelegen dat nadien betaalde provisie buiten de opgave van 4 juli 2003 is gebleven. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. JK/1475